vrijdag, juli 01, 2011

Wreedheid belicht


Met overtuiging sluit ik mij aan bij de woorden van Marian Poyck: ‘wat wij waarnemen als wreedheid bij dieren berust voor het merendeel - zo niet geheel - op menselijke projectie. Dat impliceert voor mij dus ook dat wat wij waarnemen als tederheid bij slakken veeleer moet worden beschouwd als gracieusheid van beweging, geheel voortkomend uit de (toevallige) anatomie. Met tederheid (en gratie) heeft dat dus niets van doen. Ze zullen het gewoon zo doen als ze het altijd doen. Het repertoire op paargebied zal beperkt zijn tot zoals het nu eenmaal gebeurt. Enkel een mens kan daar tederheid in ontdekken.’
Graag voeg ik daar aan toe: ‘Zo zal het paringsritueel van vier tons olifanten ongetwijfeld tranen van ontroering en vertedering ontlokken bij honderdenzeventig duizend kilo zware blauwe vinvissen, baleinwalvissen levenslang zwervend over de wereldzeeën naar hun levende garnaaltjes. Maar óók zij, de gratie zelve!’
De omschrijving van wreedheid bij mensen vindt zich het best in de definitie, dat wreedheid het best kan worden omschreven als onverschilligheid ten aanzien van lijden (bij dieren en andere mensen alleen…?); een typisch menselijke eigenschap, die zelfs kan ontaarden in het beleven van plezier in het aanschouwen, en zélfs het zelf veroorzaken van lijden, niet zelden uitmondend in perversie.
Simon Buschman stelt terecht: ‘Wat wij verstaan onder wreedheid bij dieren is voor mij doorgaans ´functioneel gedrag´of ´secundaire, afgeleide wreedheid´.’
Wreedheid – in mijn beleving - bestaat vermoedelijk slechts bij de gratie van de menselijke perceptie. Een havik doet het nu eenmaal niet goed op aalbessen, spruitjes of oud brood. Van een carnivoor kan ook de meest gepassioneerde dierenliefhebber-vegetariër nu eenmaal niet verwachten dat hij zijn positie in de top van de voedselketen opgeeft, boete doet en de rest van zijn medeschepselen voortaan met rust laat.
Slechts Homo sapiens, en dan vermoedelijk alleen nog maar de moderne versie, kan zich een bestaan permitteren zonder slager, melkboer en lederen schoeisel.
Maar kunnen we wel spreken van wreedheid bij dieren? Leeuwen doden hun prooi meestal door verwurging, het dichtbijten van luchtpijp of snuit, terwijl krokodillen hun prooien onder water aan ademnood doen bezwijken.
Het lijden, voor dat de dood intreedt, zal dan een veelvoud zijn van het snelle sterven op het moment dat een luipaard, jaguar of tijger zijn hoektanden door het schedeldak boort. Anderzijds, het lijden van jonge antilopen wordt beslist in tijd verlengd en in pijnlijkheid vermeerderd als een moeder jachtluipaard haar prooi eerst enige tijd gebruikt om haar welpen te trainen voor hun toekomstig jachtbestaan alvorens de tanden er echt in te zetten. Maar dan treedt de dood ook snel in.
Is het wreed als Afrikaanse wilde honden en hyena’s hun prooi al beginnen te verscheuren en om de rondslingerende ingewanden vechten als het dier nog leeft? In hun geval is snelheid nu eenmaal geboden. Leeuwen en grotere groepen soortgenoten maken hun anders de moeizaam verworven vangst afhandig. In het dierenrijk is roofoverval, diefstal en zelfs bedrog volledig geaccepteerd. Het jachtluipaard raakt zelfs de helft van alle gevangen prooi kwijt en ook de panter consumeert zijn buit nu eenmaal niet bij voorkeur hoog in een boom omdat het klimmen met een antiloop in zijn bek hem zoveel genot schenkt.
Een havik, die de in zijn klauwen spartelende houtduif al deels heeft geplukt voordat de dood intreedt, heeft echter nauwelijks te vrezen.
Ten slotte, moet een vos of marter, die kans ziet een kippenhok binnen te dringen en ter plekke alle pluimvee om zeep brengt – meer dan hij in een maand zou kunnen verorberen – beschuldigd worden van wreedheid? Hij is de eigenaar te snel af en doet slechts wat hem door Onze Lieve Heer en Charles Darwin wordt ingegeven. Neen, echt wreed en pervers is pas het eten van kreeft, in casu het toebereiden van levende medeschepselen in kokend water, dat doet geen dier ons na…

Uit 'Gegeven de tijd', Tanka's en schaduwsporen'; Simon Buschman en 66 medeauteurs, pag. 48 (uitg. De Lemmer, Lemmer, 2011)