maandag, oktober 10, 2005

Lezing VeerStichting 2005: Over moed, overmoed en hoogmoed.

‘Moed moet’ was het thema van het symposium van de VeerStichting 2005.
Het waren dagen waarin het begrip moed in vele gedaanten de revue passeerde: van heldenmoed op het slagveld, het redden van wildvreemde drenkelingen, staan voor je eigen standpunten en principes, buiten de gebaande paden durven denken en doen tot en met het meester worden van angst.
In ieder geval maken ware beproevingen dat mensen optimale kansen geboden worden hun ‘innerlijkste ik’ naar het oppervlak te laten komen.
Karaktertrekken en andere eigenschappen, die onder normale omstandigheden onder het vernis van alledag, én vooral door vigerende wetgeving en mores worden toegedekt, komen soms verrassend, ontroerend en onbegrijpelijk naar boven.

De Tweede Wereldoorlog bij voorbeeld schiep tal van situaties waarin figuranten in deze menselijke waanzin hun ware ik, hun werkelijke – meestal verborgen - capaciteiten konden laten zien. Enkelen toonden daarbij bijzondere vormen van moed.
Zo werd de mensengemeenschap in ons land plotseling opgedeeld in ‘goede Nederlanders’ – waaronder enkele klassieke helden - en vijanden, als Duitsers en ‘foute Nederlanders’.

Beide laatste groepen kennen natuurlijk diverse gradiënten van virulentie, waarmee ze hun nieuwe carrière gestalte wilden geven of – niet geheel ‘onmenselijk’ - het bestaan voor zichzelf en hun gezin wilden veilig stellen.
De meeste vaderlanders hielden zich echter op de vlakte, veelal gekleurd in een veelheid van, vaak met het verloop van de frontlijn wisselende grijstinten.
Maar velen stelden zich gelukkig te weer en liepen daarmee niet alleen grote persoonlijke risico’s, maar brachten ook familie en have en goed ernstig in gevaar, meestal levensgevaar.
De reden overigens waarom ik hier kan zijn.

Altruïsme heet dat in de psychologie en de dierpsychologie, op het oog belangeloze zorg in de meest algemene zin voor anderen of andere dieren.
Want van een oud-Artis directeur kunt u natuurlijk niet verwachten dat de dieren die ooit aan zijn zorg waren toevertrouwd, hier ongenoemd blijven.
Mijn held is de honingbij: niet alleen ‘kiest’ zij voor onvruchtbaarheid, maar moet zij bij het verdedigen van haar volk en familie haar angel gebruiken, dan betekent dat haar dood.
Overigens, het helpen van familie in tijden van gevaar – en dan vooral het eigen kroost - is in alle geledingen van het zoogdierenrijk lang niet ongebruikelijk. Maar is dat dan moed?

Andere genen kunnen, soms letterlijk, ‘de moord stikken’. Bij leeuwen, chimpansees, gorilla’s en tal van andere diersoorten behoort het doden van de jongen door een nieuwe leider tot een van de eerste officiële handelingen van zijn regeerperiode.
De melkgift van de moeder stopt, de voortplantingscyclus komt weer op gang en zij wordt weer vruchtbaar; voor de nieuwe man de snelst mogelijke wijze om de volgende generatie maximaal met zijn erfelijk materiaal te verrijken.
Want daar gaat het in de natuur om…

Bij onze soort is het niet anders: wat zou een mens of dier zich ook druk maken om andermans erfelijk materiaal? Als je niet de genen van je biologische ouders hebt – en dat geldt ook voor onze soort - is het soms oppassen geblazen, hoewel er voor weerloze peuters en kleuters natuurlijk weinig ‘oppassen te blazen is’: Noord-Amerikaans onderzoek (1988) over een periode van 10 jaar liet zien, dat kinderen in de leeftijd van 0 tot 5 jaar, waarvan één van de beide ouders niet een biologische is, een 40 tot 100 keer zo’n grote kans hebben om te worden gedood dan kinderen met twee biologische ouders.
Misschien een aardig onderwerp voor een project voor de Rotarians en leden van andere service clubs onder u, als de kinderboerderij in uw woonplaats zijn pluimvee verantwoord onder dak heeft, het jeugdhonk hufterproof is ingericht en de zitbanken in het plantsoen tegenover het bejaardenhuis zijn vernieuwd.

Maar nu verder over de biologische oorsprong van het wel-doen.
Natuurlijke selectie is een feedback proces dat wordt gestuurd door een verschil in voortplantingskansen ten gevolge van individuele variatie, een alternative design.
Voor de goede orde: dat is iets anders dan ‘intelligent design’! Het is niet alleen onverstandig voor een minister om zich over evolutie uit te laten, maar zelfs oliedom. Het onderwerp is daarvoor gewoon te specialistisch en te moeilijk. En waarom zo’n mooie Bijbelse vertelling als Genesis in diskrediet brengen door het te laten wedijveren met echte wetenschap?

Als een individuele variatie of soms bijzondere mutatie in staat is meer nakomelingen te verwekken dan de andere leden van de populatie, dan zal er op die eigenschap worden geselecteerd.
Als een dergelijke eigenschap ook in de volgende generaties een voordeel biedt dan zal die eigenschap uiteindelijk onder alle individuen uit de populatie worden verspreid.
Dergelijke selectieprocessen hebben in de loop van de tijd zorg gedragen voor een accumulatie van eigenschappen gericht op voortplantingssucces.
Want ook overleven doe je uiteindelijk om je te kunnen voortplanten!
Veel moedig gedrag is dan ook dáárop gericht.

Maar stel je een eigenschap voor, die het voortplantingssucces van een individu negatief beïnvloedt, maar terzelfder tijd positief werkt t.a.v. de voortplanting van andere individuen uit dezelfde populatie.
In eerste instantie lijkt er natuurlijk voor dergelijke eigenschappen geen bestaansrecht.
Maar toch vertonen vele diersoorten (ook de mens) gedragingen, die in eerste instantie henzelf lijken te benadelen en het overleven c.q. de voortplanting van andere individuen bevoordelen: chimpansees helpen elkaar in conflicten (maar de eigen familie vooral), bloedzuigende vleermuizen voeden elkaar na terugkeer in hun nachtelijke verzamelplaats, want niet alle dieren zijn even succesvol geweest tijdens de nachtelijke strooptocht (maar wel is er een onmiskenbare voorkeur voor het bijvoederen van de naaste familie), grondeekhoorns en stokstaartjes slaan alarm (hoe nauwer de familieband, des te meer is het alarm gericht op redding van andere dieren). Sociale insecten, naakte molratten en Afrikaanse wilde honden, verzorgen de jongen van groepsgenoten – altijd nauw verwant.
Met ouders die hun eigen jongen verdedigen en verzorgen waren we al vertrouwd.
Dat doen we zelf immers ook. Dat vinden we natuurlijk natúúrlijk.
Met moed heeft het nog weinig van doen. We staan pal voor onze naaste familie, vooral op momenten van dreiging en gevaar.

Dus door naaste familie bij de voortplanting – verzorging van het nageslacht en overleven - te helpen wordt ook het eigen erfelijke materiaal doorgegeven naar de volgende generatie; zij het in mindere mate, maar altijd beter dan niets.

Het helpen van de naaste familie is dus vrij algemeen in het dierenrijk, maar soms wordt de helpende hand uitgestoken naar volstrekt onverwante individuen: soms delen Zuid Amerikaanse bloed zuigende vleermuizen het door hen gewonnen bloed met onverwante individuen, verdedigen en beschermen bavianen andermans kroost en helpen chimpansees onverwante soortgenoten die worden bedreigd.
Het lijkt allemaal wel moedig, maar er moet wel ooit iets voor terug komen.
Als een bloedzuigende vleermuis twee nachten achtereen geen bloed kan zuigen gaat hij dood. Bloedzuigende vleermuizen delen eerder met individuen die bloed met hen in het verleden hebben gedeeld, dan met dieren die dat niet doen.
Vleermuizen die de ‘zaak tillen’ worden genadeloos herkent door de donor.
Deze ‘cheaters’ of profiteurs zullen een jammerlijke hongerdood sterven.

Hier is vrijwel altijd sprake van: voor wat hoort wat, alleen is het in de natuur volstrekt onduidelijk of de dienst die ik lever – als eerste dan - van gelijke of grotere waarde is dan de beloning die ik er voor terug krijg.
Natuurlijk hoopten ook de dragers van dapperheids onderscheidingen – vermoedelijk onbewust – dat ook aan hen hulp zou worden geboden op levensbedreigende momenten.
Of zijn wij zoals de honingbij: we offeren ons op voor de groep waartoe we behoren, want daaronder bevinden zich immers ook onze naasten?

We wisten al, bij Afrikaanse stokstaartjes en sommige ondergronds levende koloniedieren, zoals Noord Amerikaanse grondeekhoorns (Belding’s ground squirrel), zit er altijd eentje op de uitkijk om te waarschuwen voor naderend gevaar, meestal in de vorm van een roofvogel of coyote. Maar wat zit er nu achter het leveren van dit soort hulp: gaat hij er bij naderend gevaar zelf als eerste van door en waarschuwt daarna de andere stokstaarten?
Of waarschuwt hij eerst de anderen en smeert hem dan zelf als de wiedeweerga? Probeert de eekhoorn het naderende roofdier te laten weten dat het ontdekt is?
Geen van deze argumenten bleek enig hout te snijden.
Onderzoek leerde ook dat de wachtpost een aanzienlijk grotere kans liep te worden gepakt dan de andere dieren van de kolonie. En dat laat je niet zo maar gebeuren.
En dan wordt alles plotseling duidelijk: vrouwelijke grondeekhoorns, want die blijven na de puberteit in hun familiegroep van eigen kroost, zusters, nichten en tantes, hebben er alles – zelfs eigen huid en haar – voor over om het verwante erfelijke materiaal te redden uit de klauwen en kaken van hun predatoren.
Ook bavianen, chimpansees en veel andere in groepen levende apen, vormen veelvuldig ‘altruïstische allianties en proberen iets voor elkaar te betekenen’.
Wederzijdse voordelen moeten altijd worden gezocht in de richting van reproductief voordeel (voortplanting dus), voedsel en bescherming. Het principe is en blijft: voor wat hoort wat!

Ook bij mensen kennen we natuurlijk de relatie vriendschap – in feite ook altruïsme, samenwerken tot wederzijds voordeel. Komt er nooit eens iets voor terug dan houdt het snel op. Zo krijgen wij rond de jaarwisseling nog maar weinig kerstkaarten.
En waarom zouden mensen ook wezenlijk verschillen van dieren?
Onze gemeenschappelijk en miljoenen jaren oude wortels zijn daarvoor te hecht verweven. Daar veranderen die paar generaties pijl en boog schieten niets aan.
Maar je vrijwillig ontfermen over andermans kroost met de kans op acuut levensgevaar, dat zien we bij mijn weten alleen bij de mens. Mensen waren in de Tweede Wereldoorlog bereid hun leven in de waagschaal te stellen voor onverwante, hen onbekende, andermans nakomelingen! Precies datgene wat mensen nu écht van dieren onderscheidt…
Voor velen uit mijn vriendenkring was het een opluchting te horen uit mijn mond, dat er dus tóch nog een écht verschil gevonden kan worden tussen zoogdieren in het algemeen en sommige individuen van onze soort.
Ook het anoniem doneren aan een goed doel is op het eerste gezicht evolutionair moeilijk te verklaren. De sponsors van dit VeerStichting Symposium komen er dan ook eerlijk voor uit.

Maar niet iedereen is bereid de mens louter als biologisch fenomeen te zien.
Sommige originele denkers zoals bij voorbeeld de Britse filosoof Michael Ruse sluiten niet uit dat moraliteit, waar onder sommig altruïstisch gedrag, zijn oorsprong eerder vindt in het maatschappelijke karakter van de menselijke existentie dan in onze genen.
Uit de hulp aan de tsunami slachtoffers meent hij te kunnen concluderen (ik citeer uit de Groene Amsterdammer), dat niet alleen het streven van de mens naar eigenbelang en winstmaximalisatie de motor is voor welvaart en economische ontwikkeling, de “homo sapiens oeconomicus”, maar dat de mens in de eerste plaats een altruïstisch wezen is.
Juist in tegenstelling tot andere wezens, stelt Ruse, wordt de mens gekenmerkt door zijn veel grotere bereidheid tot vergaande vormen van samenwerking over familiegrenzen of andere vormen van genen of sociale affiniteit heen. Wel stelt hij: een deel van die inherente neiging tot altruïsme is ongetwijfeld gebaseerd op een vorm van wederzijds eigenbelang. Een gift als zoenoffer, als een soort van tegenprestatie die van pas kan komen als het jou overkomt. En soms altruïstisch gedrag dat het eigen aanzien verhoogt.

Het moge duidelijk zijn dat in het geval van onze soort show elementen als maatpak, auto, huis, hond, babbels en bluf alleen, niet voldoende zijn als het biologisch equivalent van uitbundige staartveren, een indrukwekkend gewei of wielewaalgezang. Ook het tonen van zorg, sociale intelligentie, altruïstisch gedrag en vermoedelijk moed maken dat, met name mannen, hoger scoren als interessante partners in het seksuele selectieproces.

Maar het grootste deel van het menselijk gedrag, zoals ook blijkt uit de duizenden individuele donaties en giften van mensen arm en rijk aan de tsunami slachtoffers, wordt verklaard door altruïstisch gedrag dat geen strategische redenen nastreeft, maar dat volgens Ruse louter gebaseerd is op een menselijke behoefte tot ‘geven’.

Ik denk dat altruïstisch gedrag in principe altijd wordt ingegeven – bewust, maar veel vaker onbewust – door eigen belang in de meest brede zin, persoonlijk gericht of ten gunste van nakomelingen en andere naast verwanten.
Een maatschappelijk verantwoord verpakt en geaccepteerd soort egoïsme.
Mensen doen wel omdat ze er iets voor mogen terug verwachten: materieel, in de vorm van diensten, of verhoogd aanzien, ook vaak weer leidend tot (reproductief) voordeel.

Maar individuen van onze soort, die anoniem doneren aan hen onbekende slachtoffers, en hetzelfde geldt voor degenen die in de Tweede Wereldoorlog onderdak hebben geboden aan vervolgde landgenoten, kennen beweegredenen die dieren niet kennen.
Zij willen niet opgezadeld worden met schuldgevoelens, niet het gevoel hebben een zinloos leven te leiden, maar vooral er een goed gevoel aan over te houden.
Het gaat blijkbaar niet om een beloning door anderen, maar om zelfbeloning, het creëren van eigenwaarde. En voor degenen onder u die nog twijfelen in deze Pieterskerk: Onze Lieve Heer ziet in ieder geval alles.
Hierin lijkt onze soort uniek!

zondag, oktober 02, 2005

Stadse Beesten, een boekbespreking door Maarten Frankenhuis

Amsterdam staat vooral voor tegendraadse Amsterdammers, veel geleerde en culturele activiteit, en natuurlijk grachten vol woonboten en toeristen. Des te groter wordt de verrassing als we in het veelzijdige boek van de stadsecoloog Remco Daalder lezen over die enorme en onverwachte biodiversiteit aan bevederde en harige bewoners uit heden en verleden.
Natuurlijk hebben de meeste Amsterdammers wel het vermoeden dat de ‘sijssies en drijfsijssies’ van vandaag ooit voorgangers hadden. Maar dat er duizenden jaren geleden op de toendra’s en veenmosbulten onder het Leidseplein en Buiksloot oerossen, wilde paarden en zwijnen, herten en wolven foerageerden vraagt wel wat van het voorstellingsvermogen van de lezer. Als deze fauna dan ook nog illustere voorgangers kende als mammoeten, wolharige neushoorns, nijlpaarden, hyena’s, holenberen en holenleeuwen wordt helemaal een ferme aanslag op onze verbeelding gepleegd. Maar skeletten en fossielen liegen niet.

Maar zoals zo vaak, maakte menselijke bedrijvigheid ook binnen de Ring A10 dat de oerossen, de wolven en andere tijdgenoten – inclusief hun biotoop - het veld moesten ruimen om plaats te maken voor een nieuw soort landschap met veel hout en steen. Remco Daalder verhaalt in kleurrijke bewoording over het ‘ecosysteem stad’ waarin een bonte verzameling los lopende landbouwhuisdieren, honden en katten, kippen en eenden voor grote overlast en vervuiling kon zorgen, maar op haar beurt weer veel uit de ramen gestort afval consumeerde.
Maar de stad werd tegelijkertijd een paradijs voor allerlei bergbewoners als zwaluwen, de huismus en de rotsduif. Niemand kende nog het woord faunavervalsing. De mensen waren vermoedelijk blij met al deze vrijwillige en veelkleurige afvalverwerkers, die ook nog eens via lijmstok of slagnet een welkome aanvulling vormden op het dagelijks menu. Want alles, zo lezen we, werd gegeten. Maar aan de andere kant deden ook minder gewenste nieuwkomers hun intrede: een nieuw soort rat uit het oosten deed zich nog meer dan zijn inheemse soortgenoot al gewoon was, te goed aan de vaak toch al schaarse voedselvoorraden en stond bovendien aan de wieg van niets maar vooral niemand ontziende pestepidemieën.

En Amsterdam groeide en groeide. En nog steeds, alsof er alle ruimte van de wereld is, bouwen en baggeren we gewoon door. Natuurlijk ten koste van de oorspronkelijke landschappen, flora en fauna. Maar is dat werkelijk zo’n verlies? Het lijkt buiten de bebouwde kom wel groen en er vliegt ook wel wat, maar nader beschouwd gaat het vaak om saaie monoculturen in de vorm van enkele gras- en boomsoorten, of landbouwgewassen, en vooral om veel kraaien en spreeuwen. Voor het zien van iets bijzonders moet moeite worden gedaan.
Deze grote veranderingen buiten de stad en de verregaande desinteresse van de beleidsmakers bleek voor enkele Amsterdammers reden tot grote ongerustheid, die kloek en visievol werd omgezet in bijzondere initiatieven waaraan de schrijver terecht de nodige aandacht besteedt.
Zo werd op 26 januari 1901 op initiatief van de heren Heukels en Heinsius een eerste bijeenkomst gehouden in Artis om te onderzoeken of er belangstelling bestond voor het oprichten van een natuurhistorische vereniging. In tal van steden vond het Amsterdamse initiatief navolging en reeds op 27 december 1901 wordt in de Koningszaal van Artis het overkoepelend orgaan, de Nederlandsche Natuurhistorische Vereniging (NNV) opgericht.
Het belangrijkste initiatief op natuurhistorisch gebied was natuurlijk de oprichting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten op 22 april 1905, eveneens in de Koningszaal
De onderwijzers Elie Heimans en Dr. Jac. P. Thijsse ontpopten zich tot de grote popularisatoren van de levende natuur en zij waren het, die met hun populaire werkjes over de inheemse natuur de ogen van de burgerij én van de beleidsmakers wisten te openen voor zowel de inheemse flora en fauna, als voor de landschappen en de natuurbeleving.
Een belangrijk heldenfeit van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten is natuurlijk de aankoop van het Naardermeer. Dit unieke natuurgebied, dat op het punt stond te worden gebruikt als stortplaats voor huisvuil van de Gemeente Amsterdam, was met name bekend om haar kolonie lepelaars. Maar ook waren de natuurbeschermers van het eerste uur belangrijk initiatoren voor de aanleg van meer groen in en om de stad. En dat dat niet zonder succes is geweest blijkt wel uit het uitbundig gebruik dat er van wordt gemaakt, niet alleen door de Amsterdammers zelf maar ook door de vele tientallen vogelsoorten en minder in het oog springend gedierte, zo kleurrijk en gedetailleerd beschreven in ‘ Stadse Beesten’.

Maar alle menselijke activiteit en reislust zorgde ook voor veel nieuwkomers – meestal ongewenste - waaronder de bakkerstor, diverse kakkerlaksoorten en de uitermate schadelijke paalworm. Dit schelpdier was als verstekeling aan boord meegekomen uit de Oost en vrat in de jaren na aankomst onze houten kustverdediging en rivierdijken vrijwel geheel aan flarden.
Maar alle koloniale activiteit zorgde ook voor een interessante veelheid aan exotische vogels en zoogdieren, die gretig hun weg vonden naar particuliere verzamelingen, kermissen en menagerieën. Veel aandacht wordt in ‘Stadse Beesten’ besteed aan de beroemde menagerie van Blauw Jan aan de Kloveniersburgwal, in feite een voorloper van het huidige Artis.
Gebrek aan kennis van en liefde voor het dier in het algemeen en de exotische nieuwkomers in het bijzonder maakten dat deze meestal geen lang en onbekommerd leven beschoren was. In het bijzonder gold dat natuurlijk voor de slachtoffers van de zo levendig door Daalder beschreven dierengevechten en andere gelegenheden waarbij dieren hun kunsten vertoonden.
Tot in de tweede helft van de 19e eeuw was het volksvermaak palingtrekken in de Jordaan daar nog een goed voorbeeld van. Maar de aandacht voor het welzijn van de aan onze zorgen toevertrouwde dieren groeide en het is dan ook terecht dat het boek de nodige aandacht besteedt aan initiatieven uit de burgerij welke uiteindelijk in 1867 leidden tot de oprichting van de ‘Sophia-Vereeniging’. Mede door de aansluiting bij de ‘Nederlandse Vereeniging tot Bescherming van Dieren’ in 1888 kreeg de dierenbescherming een steeds breder draagvlak en verloor de ‘Sophia-Vereeniging’ haar elitaire karakter. Aanvankelijk stond de vereniging vooral op de bres voor trekhonden en sleperspaarden, maar allengs werd ook de hardnodige aandacht geschonken aan de behandeling van slachtvee, het met rust laten van vogelnesten en het bestrijden van platte dierenkwellerij. De Sophia-Vereeniging, de 25 jarige Stichting Dierenambulance en de dierenasiels maakten Amsterdam ook een dierwaardige stad.

Inmiddels lijkt de dieronvriendelijke houding uit het verleden geheel omgeslagen en moeten nu vooral de nieuwkomers het ontgelden: met name stadsduiven en verwilderde halsbandparkieten – en ongewild natuurlijk ook de ratten - worden door de Amsterdammer meer gevoerd dan vermoedelijk gezond is voor de zowel stad als de dieren zelf.
Maar misschien moeten we dezelfde ruimhartigheid zien te betrachten als Remco Daalder en deze nieuwkomers niet meer beschouwen als faunavervalsing maar ze accepteren als een onderdeel van de nieuwe stadsnatuur, evenals de Chinese wolhandkrab, de vroedmeesterpad, de stadsduif en de talloze uitheemse plantensoorten en boomsoorten, die onze parken sieren.

Stadse Beesten – een dierengeschiedenis
Auteur: Remco Daalder; Uitgeverij Bas Lubberhuizen (2005)