maandag, oktober 26, 2009

Uit het verslag over de genootschapsjaren 1943/44, 1944/45, 1945/46 en 1946/47

In de eerste vergadering van het Bestuur, gehouden na de bevrijding, werd de Heer Robert May, die gedurende een lange reeks van jaren, eerst als lid, spoedig als secretaris en tenslotte als voorzitter van het Bestuur, zoo heel veel voor het Genootschap gedaan heeft en die in October 1940 gemeend heeft in het belang van het Genootschap uit het Bestuur te moeten treden, tot buitengewoon bestuurder benoemd. (MF: in het belang van het Genootschap? Was het ook nu nog nodig om de zaken niet bij naam te noemen?)
Overigens kwamen mutaties onder de leden van het Bestuur van het Genootschap in engeren zin in de genootschapsjaren 1943/44, 1944/45, 1945/ 46 en 1946/47 niet voor.
Na den oorlog werd de Heer Ed. Polak tot Gedelegeerde met adviseerende stem van de Provincie Noordholland bij het Bestuur van het Genootschap benoemd, welke functie de Heer Polak ook reeds voor het uitbreken van den oorlog bekleed had en welke hij bleef bekleeden tot en met het eerste halfjaar van het genootschapsjaar 1946/47, waarna de Heer A.B.J. Prakken als Gedelegeerde van de Provincie Noordholland in de plaats trad van den Haar Polak. Ik mag en wil niet nalaten hier een woord van oprechten dank in te voegen aan het adres van den Heer Polak, die steeds een groote en daadwerkelijke belangstelling voor ons Genootschap betoonde en die ons Genootschap herhaaldelijk met zijn op grond zijner groote ervaring zoo waardevolle adviezen ter zijde stond. Als vertegenwoordigers der Gemeente Amsterdam in het Bestuur van het Genootschap werden na den oorlog aangewezen de wethouders Mr. A .de Roos en Mr. F.H.C. van Wijck.

Groote voldoening heeft het gegeven, dat het, ondanks den sedert het voorjaar van 1943 door den bezetter daartoe op, ons Genootschap uitgeoefenden, vaak zeer sterken druk mogelijk geweest is te verhoeden, dat ook maar één lid van het personeel van het Genootschap voor den zg. Arbeits-einsatz naar Duitschland ging.
Een tweede reden tot voldoening is gelegen in het feit, dat het ons ook gedurende den hongerwinter mogelijk geweest is al onzen dieren, zelfs den vleescheters, voldoende voedsel te verstrekken. In verband hiermede wil ik hier gaarne uitdrukking geven aan onze dankbaarheid t.o.v. de verschillende ambtenaren van het Rijksbureau voor Voedselvoorziening in Oorlogstijd, Sectie Bijzondere Diergroepen, met wie van den aanvang af door het Genootschap op de meest prettige wijze werd samengewerkt, waardoor een wederzijdsch vertrouwen ontstond, dat in hooge mate aan de voedselvoorziening onzer dieren ten goede gekomen is. Onmiddellijk na de bevrijding was het aan de medewerking der geallieerde militairen te danken, dat in de vleeschbehoefte der roofdieren van het Genootschap steeds voorzien kon worden, zij het dan ook vaak langs ingewikkelde en avontuurlijke wegen.
Een derde reden tot dankbaarheid is gelegen in het feit, dat de circulatie in het aquarium nimmer stilgestaan heeft, waardoor de kostbare verzameling visschen, waaronder exemplaren, die reeds tientallen jaren in het aquarium leven, behouden is gebleven. Door de directie van het Gemeentelijk Energiebedrijf werd aan ons aquarium tot tegen het einde van den oorlog toe electrischen stroom geleverd, ondanks het feit, dat dit uitdrukkelijk door den bezetter verboden was. Ondertusschen werd met behulp van ambtenaren der Gemeente Amsterdam een reserve-benzinemotor-installatie voor de circulatie-pompen in het aquarium aangelegd, terwijl in den tuin van het Genootschap vaten benzine begraven werden. Merkwaardigerwijs was deze hoeveelheid benzine juist voldoende om de circulatie in het aquarium gaande te houden, vanaf het moment, dat geen electrische stroom meer geleverd werd tot aan het ogenblik, waarop door de eerste geallieerde militairen, die Amsterdam bereikten, een verdere voorraad benzine aan het aquarium geschonken kon worden.
En tenslotte is er dan nog een vierde reden tot dankbaarheid. In den tijd der razzia's door den bezetter op jonge mannen, overnachtten niet alleen vele jonge werknemers van het Genootschap in een daartoe achter een loozen wand op een der voorraadzolders van "Artis" ingericht, van electrisch licht en radio voorzien slaapverblijf; ook vele tientallen jeugdige Amsterdammers, die niet bij "Artis" in dienst waren, kwamen dagelijks tegen den avond naar "Artis" en overnachtten daar in het hooi van de hooizolders, in de runderstallen en op nog vele andere plaatsen. Ook in verband met het feit, dat laatstbedoelde categorie logé's zich niet altijd even bescheiden gedroeg, geeft het zeker wel reden tot dankbaarheid, dat in deze aangelegenheid loslippigheid of verraad nimmer tot kwade gevolgen voor het Genootschap aanleiding gegeven hebben.
Wanneer wij bedenken, dat sedert het uitbreken van den wereldoorlog in 1939 tot geruimen tijd na het einde van den oorlog geen dieren vanuit het buitenland naar "Artis" aangevoerd konden worden, dan behoeft het geen verwondering te wekken, dat de levende have tegen en na het einde van den oorlog verschillende belangrijke lacunes vertoonde. Het geeft eerder reden tot dankbaarheid, dat het ons mogelijk geweest is zooveel dieren veilig door den oorlog te brengen.
In het genootschapsjaar 1944/45 was het mogelijk alle dieren van den voormaligen Haagschen Dierentuin, waaronder een fraaie vrouwelijke olifant, een aantal bruine beren, een panter enz., enz., over te nemen, welke dieren reeds eenigen tijd in den tuin van het Genootschap in dépôt waren. In het genootschapsjaar 1945/46 werden op aandringen der Nederlandsche Vereeniging tot Bescherming van Dieren te den Haag door ons verscheidene dieren, waaronder twee leeuwinnen, een panter, een kameel, een dingo en een gevlekte hyaena, die in Duitschland onder ongunstige omstandigheden verkeerden en daar door Nederlandsche militairen waren weggehaald, ten geschenke aangenomen.”